Studies in the Scriptures

Tabernacle Shadows

 The PhotoDrama of Creation

[left.htm]


 

Hoofdstuk V

Een ander beeld van de Verzoeningsoffers
Levitions
9

 

In dit hoofdstuk vinden wij een beknopter beeld van het werk en de offers van de Verzoening als wat reeds is onderzocht (Lev. 16). Het verschaft ons bepaalde onderdelen, die, beschouwd in het licht van het voorgaande, ons zeker van belang en voordeel zullen zijn. Het is een ander beeld van de offers van de Verzoening.

“En Mozes zei: “Dit is het woord dat de HEERE geboden heeft. Doe het, dan zal de heerlijkheid van de HEERE aan u verschijnen. Toen zei Mozes tegen Aäron: Kom naar voren, naar het altaar, en bereid je zondoffer en je brandoffer en doe verzoening voor jou [degenen, die geroepen worden om leden van Zijn Lichaam te zijn, eisen dit] en voor het volk [de wereld]” (Lev. 9:6-7).

Dit beeld illustreerde het feit dat onze Heer Jezus (de stier – het offer voor de zonden) voldoende was om zowel Zijn Lichaam, de kleine kudde, als de hele mensenwereld te verlossen. Het aandeel van de Gemeente in het zoenoffer kon geheel en al weggelaten worden; dan zouden de speciale beproevingen van ons “smalle pad” ons bespaard worden en ook het lijden door offerande. Wij konden dan hersteld worden tot de volmaaktheid van de menselijke natuur, zoals dit met alle mensen gebeuren zal. Maar het heeft Jehovah behaagd niet alleen Jezus voor dit grote offerwerk te kiezen, maar Hem ook te maken tot Leidsman of Hoofd van de Gemeente die zijn Lichaam is, en om dezen evenals hun Leidsman volmaakt te maken als geestelijke wezens door het lijden in het vlees als zoenoffers. – Hebr. 2:10; Kol. 1:24.

De Apostel Paulus doelde op onze nauwe verwantschap met ons Hoofd, toen hij zei: “Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in de hemelse gewesten [het “Heilige” en het “Heilige der Heiligen”] in Christus, omdat Hij ons vóór de grondlegging van de wereld in Hem uitverkoren heeft, opdat wij heilig en smetteloos voor Hem zouden zijn in de liefde . . . tot lof van de heerlijkheid van Zijn genade, waarmee Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde”  (Ef. 1:3,4,6). God heeft “u geroepen door ons Evangelie om de heerlijkheid van onze Heere Jezus Christus te verkrijgen” (2Thess. 2:14), zodat als wij volharden, wij ook met Hem zullen regeren. (2Tim. 2:12).

Nadat de Hogepriester eenmaal voor allen zijn eigen offer had gebracht, moest hij de offergave van het volk [de bok] bereiden en verzoening doen voor hen [geheel Israël], zoals de HEERE geboden heeft” Lev.9:7. De regeling, dat wij deel zouden hebben aan het verzoeningsoffer, vormde een deel van het bevel van onze Vader of van zijn oorspronkelijke plan, zoals Paulus betoogt, Kol. 1:24-26.

“Toen kwam Aäron naar voren, naar het altaar, en slachtte het kalf [Hebr. “jonge stier”] dat voor [in de plaats van] hem als zondoffer bestemd was. Vervolgens brachten de zonen van Aäron het bloed bij hem, en hij doopte zijn vinger in dat bloed en streek het op de horens van het altaar. Daarna goot hij het bloed uit aan de voet van het altaar. Het vet [etc.] … liet hij in rook opgaan op het altaar, …  Maar het vlees en de huid verbrandde hij buiten het kamp met vuur. Daarna slachtte hij het brandoffer [een ram], en de zonen van Aäron reikten hem het bloed aan, en hij sprenkelde het rondom op het altaar.  Ook reikten zij hem het brandoffer aan, in stukken gedeeld, met de kop, en hij liet het in rook opgaan op het altaar. Hij waste de ingewanden en de poten en liet ze in rook opgaan op het brandoffer, op het altaar” (Lev. 9:8-14).  (Bijna hetzelfde verslag als in Hoofdstuk 16 en met dezelfde betekenis.)

Op deze wijze brandt het brandoffer van Jezus gedurende de hele Evangelische Eeuw, en geeft getuigenis aan allen in de Hof-toestand (de gerechtvaardigden) dat God Hem aangenomen heeft alsmede alle leden van Zijn Lichaam, die gelegd zijn bij het Hoofd op het altaar.

“Daarna liet hij de offergave van het volk brengen, en hij nam de bok die als zondoffer voor het volk [niet voor de priesters en Levieten, zoals de eerste] bestemd was. Hij slachtte hem en bereidde hem als zondoffer, zoals het eerste zondoffer;” (v. 15) d.w.z. dat hij hem op precies dezelfde wijze behandelde als hij deed met de stier. Deze bok is dezelfde als “de bok van de Heer” in het andere beeld.  De zondebok en andere onderdelen zijn in dit meer algemene beeld weggelaten. Dit is een nadere bevestiging van de leer, dat zij, die in de voetstappen van de Heer volgen, deelnemen aan het zoenoffer.

“Verder liet hij het brandoffer brengen, en bereidde dat volgens de bepaling. Hij liet ook het graanoffer brengen, nam er een handvol van en liet het in rook opgaan op het altaar, naast het brandoffer in de morgen. Daarna slachtte hij het rund en de ram die als dankoffer voor het volk bestemd waren” (verzen 16-18).

Het dankoffer, zoals reeds beschreven, stelde een gelofte of verbond voor. Gebracht i.v.m. met het zondoffer van de Hogepriester beeldde het de geloften, verplichtingen en verbonden af, die de Hogepriester op zich genomen had en die gegrond waren op het zoenoffer. In het zinnebeeld werd er als volgt vrede gemaakt tussen Jehovah en Israël: Nadat het zoenoffer werd gebracht, en ook het brandoffer om de aanneembaarheid daarvan door God aan te tonen, was er vrede tussen Jehovah en Israël, omdat de vroegere Adamitische zonde zinnebeeldig was uitgewist. Nu rustte op de Israëlieten de plicht om in gehoorzaamheid aan het verbond, gegrond op hun vergiffenis te leven, d.w.z. zij moesten de Wet houden, opdat hij, die deze dingen deed, daardoor (als een beloning voor het houden ervan) zou leven. Maar omdat onze zoenoffers beter zijn dan de zinnebeeldige, is ook het dankoffer of het verbond teweeggebracht door die offeranden, een beter verbond. Zo schijnt de Priester door dit dankoffer of verbondoffer als voorbeeld of schaduw te dienen van geestelijke dingen: de middelaar van een beter verbond (Hebr. 8:6-13) waardoor alle mensen gezegend zullen worden met herstelling en aldus in staat gesteld zijn om aan de volmaakte wet te gehoorzamen en eeuwig te leven.

“Daarna hief Aäron zijn handen op over het volk, en zegende hen. Toen kwam hij naar beneden, nadat hij het zondoffer, het brandoffer en het dankoffer gebracht had” (Lev.  9:22). In dit beeld zien wij dat de tijd voor het zegenen van het volk nog niet ten volle rijp is; dit zal zijn als alle offers gebracht zijn. Niettemin komt er toch een mate van de zegen op de mensheid door de leden van de Priester, zelfs nu, gedurende deze eeuw van offerande, voordat wij allen ingaan in het Heilige der Heiligen, of de geestelijke toestand. En hoe juist blijkt dit te zijn: waar de koninklijke priesters ook maar zijn, gaat er een meer of minder uitgesproken zegen van dezen op hun naasten over.

“Vervolgens ging Mozes met Aäron de tent van ontmoeting binnen, en toen zij er weer uitkwamen, zegenden zij het volk” (v.23)

Wanneer deze dag (eeuw) van offerande geëindigd is, zal de voltallige Priester (Hoofd en Lichaam) voor God verschijnen en getuigenis afleggen voldaan te hebben aan alle eisen van Gerechtigheid aan de mensen (de wereld). Men zal hebben opgemerkt, dat het beeld van Leviticus 16 het werk van de Grote Verzoendag splitste, en al de bijzonderheden aantoonde hoe bijvoorbeeld de offerande van de Heer, het onze aanneembaar maakt, enz.  Het beeld in Lev. 9 echter toonde het hele werk van de Evangelische Eeuw als opeenvolgende offeranden die inderdaad samengevoegd worden tot één, tot al het lijden van de gehele Christus, waarop onmiddellijk de zegeningen van herstel volgen. Het binnengaan van Mozes met Aäron in de Tabernakel schijnt te zeggen: Aan de Wet is ten volle voldaan en haar gerechtigheid is door het offer van Christus in ere hersteld. De Wet (in het beeld voorgesteld door Mozes) zal getuigen voor diegenen, die onder de wet waren – Israël naar het vlees – en allen, die door haar veroordeeld waren zullen ook tot het leven rechtvaardig gemaakt worden door het offer van de Priester, die “zich opofferde” eens en voor al.

Het hele offer was, wanneer het werd aangeboden, “heilig, welaangenaam voor God,” wat aangetoond werd doordat Mozes en Aäron niet stierven op de drempel van het Heilige der Heiligen. En Mozes en Aäron kwamen naar buiten en zegenden tezamen het volk. Zo zal de Christus in de komende eeuw alle geslachten van de aarde zegenen (Gal. 3:8, 16, 29; Gen. 12:3). Niet door het terzijde stellen van de wet van God en door de zonde te verontschuldigen, maar door geleidelijk de mens te herstellen tot menselijke volmaaktheid.  In die toestand zal hij in staat zijn de volmaakte wet van God te houden en door haar gezegend te worden. Gezegend door de Priester, volmaakt gemaakt en geschikt om haar te houden, zal de Wet – gehoorzaam en leef - “Hij die gerechtigheid doet, is rechtvaardig” – een grote zegen zijn, want wie wil kan dan gehoorzamen en eeuwig leven in gelukzaligheid en gemeenschap met Jehovah.

“En de heerlijkheid van de HEERE verscheen aan heel het volk” (v.23)

Naarmate de zegen toeneemt (het geslacht herstelt en opheft, vleselijk en geestelijk) zullen de gevolgen zichtbaar worden. Het volk, de wereld in het algemeen, zal Gods genadige liefde elke dag steeds meer erkennen. Zo zal het zijn dat “de heerlijkheid van de HEERE zal geopenbaard worden, en alle vlees tezamen zal het zien” (Jes. 40:5). Zij zullen dan langzamerhand beginnen in te zien de lengte en breedte, de hoogte en diepte van Gods liefde, die alle verstand te boven gaat.

Vermeldenswaard is, dat de hier genoemde zegening, geen zegen was voor de onder-priesters. Nee, zij werden voorgesteld in de zegengever: Aäron. De zegen kwam over het gehele volk van Israël, dat in het zinnebeeld de wereld voorstelde. Het is deze zegen van de wereld door het “zaad,” – de gehele Christus, nadat al het lijden vervuld is door het Lichaam (Col.1:24) – waarop Paulus doelde, toen hij zei: “Wij weten dat heel de schepping [de mensheid] gezamenlijk zucht en gezamenlijk in barensnood verkeert tot nu toe en … met reikhalzend verlangen verwacht de schepping het openbaar worden van de kinderen van God.”  Voordat zij bevrijding kan verwachten van de slavernij van verderf (zonde en dood) en herstel tot de vrijheid van de kinderen van God (vrijheid van veroordeling, zonde, dood, enz.), waarin de eerste menselijke zoon van God (Adam) zich verheugde (Luk. 3:38), moeten de offeranden van de Verzoendag geëindigd zijn. En de priesters, die offerden, moeten de heerlijke gewaden aangetrokken hebben, de koninklijke goddelijke volmacht en kracht om hen te bevrijden. - Rom. 8:19-22

Ongetwijfeld had Paulus dezelfde zegening voor al het volk op het oog – verlossing van de dood en zijn angel, de zonde – toen hij zei: “. . . voor de tweede keer zonder zonde [niet weer als zoenoffer en zonder besmetting door de zonden voor de zondaren gedragen] gezien worden door hen die Hem verwachten tot zaligheid” (Hebr.9:28). De wereld heeft gedurende deze eeuw de Priester – Hoofd en Lichaam – zien lijden als een zoenoffer. Jezus werd de Joden in het vlees geopenbaard (als een zoenoffer), en zoals Paulus kon zeggen, zo kunnen allen, die in zijn voetstappen volgen, zeggen: het leven van Jezus is in ons sterfelijk lichaam openbaar geworden (verg. 2Kor. 4:11). Gelijk de gehele Christus zo geopenbaard is en geleden heeft in het vlees, zo zullen zij “tezamen verheerlijkt” worden voor de wereld. De heerlijkheid van de Heer (zegen en zaligheid) zal geopenbaard worden, en alle vlees tegelijk zal het zien. “Wanneer Christus geopenbaard zal worden, Die ons leven is, dan zult u ook met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid” Kol. 3:4.

Deze grote Hogepriester van de wereld evenwel zal alleen herkend worden door “diegenen, die Hem verwachten.” Indien Hij als een vleeswezen in de lucht of elders zou verschijnen, dan zou dit een openbaring zijn aan allen of zij op Hem wachten of niet. Wij hebben echter reeds gezien dat de Schrift leert, dat het Hoofd volmaakt geworden is als een geestwezen, en dat zijn kleine kudde gemaakt zal worden “gelijk Hij is,” geestwezens van de goddelijke natuur, die geen mens gezien heeft noch zien kan, (1Tim. 6:16). Wij hebben ook geleerd dat de wereld de verheerlijkte gemeente zal zien door het verstand, zoals van een blinde terecht gezegd kan worden dat hij “ziet.” In dezelfde zin zien wij nu de prijs, de “kroon van het leven,” “wij houden onze ogen immers niet gericht op de dingen die men ziet, maar op de dingen die men niet ziet [met het natuurlijke oog]; want de dingen die men ziet, zijn van het ogenblik, maar de dingen die men niet ziet, zijn eeuwig” (2Kor. 4:18). Op deze manier heeft de hele Gemeente van deze eeuw Jezus verwacht. Zo “zien wij Jezus” (Hebr. 2:9; 12:2). Dus nemen de “Wachters” met de ogen van hun verstand de tweede tegenwoordigheid van de Heer op zijn juiste tijd waar, door middel van het licht van het goddelijke Woord.  En later zal de wereld, elk oog, Hem op dezelfde wijze zien, maar dan door middel van het licht van het “vlammend vuur” van zijn gericht (2Thess.1:8).

Dit is de enige manier, waarop menselijke wezens dingen op het geestelijke plan kunnen zien of waarnemen. Jezus maakte dezelfde gedachte aan de discipelen bekend, dat zij, die zijn geest of zin waarnamen en Hem op deze wijze kenden, ook op dezelfde manier met de Vader bekend moesten zijn. “Als u Mij gekend had, zou u ook mijn Vader gekend hebben; en van nu af kent u Hem en hebt u Hem gezien” (Joh.8:19; 14:7). Dit is de enige betekenis, waarop de wereld God ooit zien kan, want “Niemand heeft ooit God gezien,” “Hem heeft geen mens gezien en niemand kan Hem ook zien,” “de eniggeboren Zoon . . . Die heeft Hem ons verklaard [getoond]” (1Tim. 6:16; Joh. 1:18). Jezus heeft de Vader aan de discipelen geopenbaard of doen zien door Zijn karakter bekend te maken; door Hem te openbaren door woorden en daden als de God van Liefde.

Op dezelfde manier toonden Luther en anderen aan, en dit werd door velen ook gezien, dat het Paapse stelsel de Antichrist is, of zoals Paulus voorspeld had, dat boze stelsel, de mens der zonde, werd toen geopenbaard, hoewel velen dit nog niet als zodanig zien.

Zo is het dat onze Here Jezus, het Hoofd (nu tegenwoordig om de kostbare juwelen te verzamelen), in deze tijd geopenbaard wordt aan de in leven zijnde leden van de kleine kudde, hoewel anderen niet weten van zijn tegenwoordigheid (Lukas 17:26-30; Mal. 3:17).

Op gelijke wijze zal het zijn in de Duizendjarige Dag, wanneer de voltallige Christus, de Priester, geopenbaard wordt.  Hij zal alleen geopenbaard worden aan diegenen, die Hem verwachten en slechts dezen zullen Hem zien. Zij zullen Hem zien, niet met vleselijke ogen, maar zoals wij nu alle geestelijke dingen zien, zoals onze Here Jezus, de Vader, de prijs, enz., door het oog van het geloof. De mensen zullen de Christus niet met het natuurlijke oog zien, omdat zij zich op verschillende trappen van bestaan bevinden: de een geestelijk, de ander vleselijk; om dezelfde redenen, waarom zij Jehovah nooit zullen zien. Maar wij (de kleine kudde als wij verheerlijkt zijn) zullen Hem zien zoals Hij is, want wij zullen Hem gelijk zijn. (1Joh. 3:2)

Maar hoewel alleen degenen, die Hem verwachten, de Christus zullen kunnen erkennen als de Verlosser, die hen bevrijden zal van de heerschappij van de dood, zal dit de hele wereld omvatten, want de manier van openbaring zal zodanig zijn, dat allen tenslotte zullen moeten zien. “Elk oog zal Hem zien” en allen die in het graf zijn die dan ontwaken, zelfs zij die Hem doorstoken hebben, zullen erkennen dat zij de Heere der heerlijkheid hebben gekruisigd. Hij zal geopenbaard worden “van de hemel met de engelen zijner kracht, in vlammend vuur [oordeelvelling], als hij straf oefent over hen, die God niet kennen [erkennen], en [ook] over hen die het Evangelie van onze Here Jezus Christus niet gehoorzamen. Dezen zullen boeten met een eeuwig verderf, ver van het aangezicht des Heren …” (2Thess. 1:7-9 NBG). Het zal niet lang duren of de hele mensheid zal Hem onder dergelijke omstandigheden erkennen. Nu lijdt de goede, maar dan zult u onderscheiden “tussen wie God dient en wie Hem niet dient.” Want in die dag zal dat onderscheid geopenbaard worden (Mal. 3:15-18).  In die tijd kunnen allen, die dan duidelijk kunnen zien, door het aanvaarden van Christus en zijn aanbod onder het Nieuwe Verbond, eeuwig leven hebben. Immers we lezen dat “wij onze hoop gevestigd hebben op de levende God, Die een Behouder is van alle mensen, in het bijzonder van de gelovigen” (1Tim. 4:10).

“En na de Dood het Oordeel”

Een tekst die rechtstreeks verband houdt met ons onderwerp, zoals blijkt uit de context, en die vaker onjuist toegepast, verkeerd begrepen wordt dan wellicht elke andere uit de Bijbel, luidt: “En zoals het voor de mensen [Aäron en zijn opvolgers, die slechts beelden waren van de Hogepriester van de nieuwe schepping]  beschikt is dat zij eenmaal moeten sterven [zinnebeeldig voorgesteld door het geslachte dier] en dat daarna [als gevolg van die offeranden] het oordeel [God, het offer goed- of afkeurende] volgt, zo zal ook Christus, Die eenmaal geofferd [wat nooit weer herhaald zal worden]  is om de zonden van velen [elk mens] weg te dragen, voor de tweede keer zonder zonde [zonder bezoedeling door de zonden die weggenomen werden noch ter herhaling van het zoenoffer] gezien worden door hen die Hem verwachten tot zaligheid”  – om het eeuwig leven te geven aan allen, die dit begeren op Gods voorwaarden van geloof en gehoorzaamheid (Hebr. 9:27,28).

Telkens als een Priester het Heilige der Heiligen op de Verzoendag binnen ging, waagde hij zijn leven. Als zijn offer n.l. onvoldoende was, zou hij sterven bij het gaan onder het Tweede Voorhangsel. Hijzelf zou in het Heilige der Heiligen niet ontvangen worden, noch zou zijn onvolmaakte offer als verzoening voor de zonden van het volk aanvaardbaar zijn geweest. Elke mislukking dus betekende zijn dood en de veroordeling van allen, voor de zonde van wie hij poogde verzoening te doen. Dit was het “oordeel” bedoeld in deze tekst, dat elk jaar geveld werd over de zinnebeeldige priesters. Van het gunstig beoordeeld worden was het leven van de priester alsmede de jaarlijkse zinnebeeldige verzoening voor de zonde van het volk afhankelijk.

Onze grote Hogepriester, Christus Jezus, ging onder het zinnebeeldige tweede Voorhangsel door toen Hij op Calvaria stierf. Indien zijn offerande in een of ander opzicht of enigermate onvolkomen zou zijn geweest, dan zou Hij nooit uit de dood zijn opgewekt. Het oordeel van de gerechtigheid zou tegen Hem gericht zijn. Zijn opstanding op de derde dag bewees echter dat Zijn werk volkomen was verricht en de beproeving van het goddelijk oordeel had doorstaan. – Zie Hand. 17:31.

Een verdere aanwijzing dat onze Heer dit “oordeel” eens voor al gunstig had doorstaan en dat zijn offerande was aanvaard, bleek in de zegen op Pinksteren. Dit was een voorproef van de nog grotere toekomstige zegen en uitstorting op alle vlees (Joël 2:28), een waarborg of onderpand, dat hij (en wij met Hem) tenslotte zullen verschijnen om het volk te zegenen – de wereld waarvoor Hij volledige en aanneembare verzoening had gedaan.

Elke uitlegging van deze tekst, die hem van toepassing brengt op het algemene sterven van de mensheid, is volkomen in strijd met en staat los van de context.

Velen hebben op onbestemde wijze uitgezien naar een toekomstige betere tijd – naar het op de een of andere wijze verwijderen van de vloek van zonde, dood en kwaad in het algemeen, maar zij hebben niet begrepen waarom dit zo lang duurt. Zij beseffen niet, dat het offer van de Grote Verzoendag nodig is en volbracht moet worden voordat de heerlijkheid en de zegen kunnen komen. Zij zien evenmin dat de Gemeente, de “uitverkorenen,” de kleine kudde deelgenoten zijn in het offer van de Christus en in Zijn lijden, daar zij ook in de heerlijkheid zullen delen, die volgen zal. “Met reikhalzend verlangen immers verwacht [hoewel in onwetendheid] de schepping op het openbaar worden van de kinderen van God [de Gemeente] . . .  Want wij weten dat heel de schepping gezamenlijk zucht en gezamenlijk in barensnood verkeert ” (Rom. 8: 19,22).

Daar de zinnebeeldige priester bovendien zowel het “lichaam” als het “Hoofd” van de tegenbeeldige Priester, de Christus, voorstelde, volgt hieruit dat elk lid van de Gemeente dit oordeel moet doorstaan. Hoewel velen geroepen zijn, zal niemand uitverkoren worden als uiteindelijk aanneembaar “lid” van het Lichaam van de Christus, ranken van de ware Wijnstok, tenzij hij “overwinnaar” zal zijn – trouw tot de dood (Openb. 3:21). Niet, dat zo iemand de volmaaktheid van het vlees zal bereiken, maar wel volmaaktheid van het hart, van de wil, van de bedoeling. Hij moet “rein van hart” zijn, de schat moet van zuiver goud zijn, gelouterd in het vuur, hoewel zijn huidige vat slechts een onvolmaakt aarden vat is.

Goddelijke aanneming moet worden geopenbaard

“Een vuur ging uit van het aangezicht van de HEERE, en verteerde het brandoffer en de vetdelen op het altaar. Toen heel het volk dit zag, juichten zij en wierpen zich met het gezicht ter aarde” – in aanbidding (Lev. 9:24). Dit is dezelfde gedachte in andere vorm gegoten. Het vuur stelde Gods aanneming voor. De erkenning ervan door het volk toonde aan, dat de wereld het offer en de waarde in Gods ogen als de prijs van hun verlossing uit de dood en het graf zal beseffen. Wanneer zij dit zal erkennen zullen zij Jehovah en Zijn Vertegenwoordiger, de Priester, aanbidden.

Het is duidelijk dat dit nog niet gebeurd is. God heeft Zijn aanneming van het offer van de Grote Verzoendag nog niet geopenbaard, door vuur. Het volk heeft nog niet gejuicht en zij hebben zich nog niet met hun gezicht ter aarde geworpen in aanbidding voor de Grote Koning en zijn vertegenwoordiger. Nee, de wereld ligt nog steeds in het boze (1Joh. 5:19). De god van deze wereld verblindt nog steeds in meer of mindere mate bijna de hele mensheid (2Kor. 4:4). Duisternis bedekt nog steeds de aarde en donkere wolken het volk (Jes. 60:2). Evenmin moeten wij uitzien naar de grote herstellingszegeningen, die in dit type afgebeeld zijn. Eerst moeten alle leden van de Gemeente, het Lichaam van de grote Hogepriester, voorbij het tweede voorhangsel (de dood), het Heilige der Heiligen binnengegaan zijn door de verandering bij de opstanding. Noch zal deze “zegen” van het beeld in vervulling gaan vóór de tijd van de grote benauwdheid. Dan, getuchtigd, ontnuchterd en vernederd, zal de wereld van de mensheid in het algemeen “wachten op” en “uitzien naar” de grote Christus, het zaad van Abraham om hen te zegenen en op te richten.

Hoe mooi vertellen deze beelden van een volledig rantsoen voor heel het volk en van een herstelling en zegen die voor allen is mogelijk gemaakt!

Niets in de zinnebeelden schijnt een onderscheid te maken tussen de levenden en de doden. Sommigen kunnen geneigd zijn hieruit af te leiden dat na het beëindigen van de offeranden door de Hogepriester en de zegen begint, slechts zij die dan leven, zeer bevoordeeld zullen zijn. Maar daarop zeggen wij: Nee, in Gods ogen zijn de levenden en de doden gelijk. Hij spreekt van hen allen als van doden. Allen vielen onder het vonnis van de dood in Adam; en de kleine levensvonk, die iedereen nu bezit, is in werkelijkheid maar een fase van het sterven. Vanwege de zonde van Adam is dit geslacht dood. Op het einde van deze tegenbeeldige Verzoendag echter, zal de zegen van rechtvaardiging en leven aan allen voorwaardelijk worden aangeboden. Deze voorwaarden zullen allen kunnen gehoorzamen, en die het wil kan weer van de levengever, de Verlosser, alles krijgen, wat in Adam is verloren gegaan: n.l. leven, vrijheid, gunst bij God, enz. Dit geldt voor zowel degenen die de weg tot de dood toe hebben afgelegd als voor hen die nog verblijven aan de grens – “in de vallei van de schaduwen van de dood.”

Dit is het doel van de tegenbeeldige zoenoffers, om al het volk, heel de mensheid te bevrijden van de heerschappij van zonde en dood en hen te herstellen tot de volmaaktheid van wezen, wat een hoofdvereiste is voor volmaakte gelukzaligheid en verzoening met de Schepper.

Dit is de zegen die moet komen over alle geslachten van de aarde door het Zaad van Abraham. Dit is de blijde boodschap die aan Abraham gepredikt werd en waarvan wij lezen: “En de Schrift, die tevoren zag, dat God de heidenen [de gehele mensheid] uit geloof rechtvaardigt, heeft tevoren aan Abraham het evangelie verkondigd: In u zullen alle volken gezegend [gerechtvaardigd] worden. … Nu werden aan Abraham de beloften gedaan en aan zijn zaad ... dat wil zeggen aan Christus [in de eerste plaats het Hoofd en in de tweede plaats het Lichaam]” . . . Indien gij nu van Christus [leden] zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen,” n.l. behorend tot de zegenende klasse, het zaad van Abraham, dat alle geslachten van de aarde zal zegenen (Gal. 3: 8, 16, 29NBG). Maar dit “Zaad” moet voltallig zijn, voor de zegen komt, zoals aangetoond werd in de zojuist besproken beelden; het zoenoffer moet volbracht zijn voordat al de zegeningen, die daaruit voortvloeien, kunnen neerdalen.

De beperking, dat de Hogepriester alleen eens per jaar in het Heilige der Heiligen binnen ging om verzoening te doen, moet niet zo opgevat worden dat hij en de onderpriesters nooit naar binnen gingen in de volgende dagen, nadat de Verzoendag volledige verzoening voor de zonden had gedaan. Integendeel, de Hogepriester ging vaak in de volgende dagen. In het Heilige der Heiligen ging de Hogepriester, als Hij bij Jehovah navraag deed voor het welzijn van Israël, enz., met gebruikmaking van de borstplaat van de gerechtigheid, de Urim en Thummin. Verder, wanneer zij de legerplaats opbraken, wat vaak gebeurde, dan gingen ook de priesters naar binnen, namen de voorhangsels af, pakten de Ark en alle heilige vaten in, voordat de Levieten toestemming kregen ze te dragen. – Num. 4:5-16

Voorts, wanneer een Israëliet de priesters een zoenoffer bracht (na beëindiging van de offers van de Grote Verzoendag), aten zij dit op in het Heilige der Heiligen, Num. 18:10. Zo ook in het tegenbeeld. Nadat de huidige Grote Verzoendag voorbij is, zal het Koninklijke Priesterdom in het Heilige der Heiligen of de volmaakte geestelijke toestand zijn en daar de offers voor de zonden aanvaarden (opeten), die door de wereld gebracht worden voor hun eigen overtredingen (niet voor de oorspronkelijke of Adamitische zonde, die op de Grote Verzoendag was uitgewist). In die volmaakte geestelijke toestand zal het priesterdom inlichten over alle zaken, zoals weergegeven wordt door de beslissingen en antwoorden aan Israël door de Urim en Thummim.

 

Table of Contents - Preface - Chapter 1 - Chapter 2 - Chapter 3
Chapter 4
Chapter 5 - Chapter 6 - Chapter 7 - Chapter 8
Index

Return to Dutch Home Page

 

Illustrated 1st Volume
in 31 Languages
 Home Page Contact Information